INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• schaatsen

O.t.t. (Present)

• schaatste
• schaatste
• schaatste
• schaatste
• schaatsten
• schaatsten
• schaatsten

O.v.t. (Past)

• zal schaatsen
• zult schaatsen
• zal schaatsen
• zult schaatsen
• zult schaatsen
• zullen schaatsen
• zullen schaatsen

O.t.t.t. (Future)

• had geschaatst
• had geschaatst
• had geschaatst
• had geschaatst
• hadden geschaatst
• hadden geschaatst
• hadden geschaatst

O.v.t.t. (Condicional)

• heb geschaatst
• hebt geschaatst
• heeft geschaatst
• hebt geschaatst
• hebben geschaatst
• hebben geschaatst
• hebben geschaatst

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal geschaatst hebben
• zult geschaatst hebben
• zal geschaatst hebben
• zult geschaatst hebben
• zult geschaatst hebben
• zullen geschaatst hebben
• zullen geschaatst hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou geschaatst hebben
• zou geschaatst hebben
• zou geschaatst hebben
• zou geschaatst hebben
• zouden geschaatst hebben
• zouden geschaatst hebben
• zouden geschaatst hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• *
•  

O.v.t. (Past)

• *
•  

O.t.t.t. (Future)

• *
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• *
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• *
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• *
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• *
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• *
•