NL.png gapen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • gapen

O.t.t. (Present)

  • gaapte
  • gaapte
  • gaapte
  • gaapte
  • gaapten
  • gaapten
  • gaapten
 

O.v.t. (Past)

  • zal gapen
  • zult gapen
  • zal gapen
  • zult gapen
  • zult gapen
  • zullen gapen
  • zullen gapen

O.t.t.t. (Future)

  • had gegaapt
  • had gegaapt
  • had gegaapt
  • had gegaapt
  • hadden gegaapt
  • hadden gegaapt
  • hadden gegaapt
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gegaapt
  • hebt gegaapt
  • heeft gegaapt
  • hebt gegaapt
  • hebben gegaapt
  • hebben gegaapt
  • hebben gegaapt

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gegaapt hebben
  • zult gegaapt hebben
  • zal gegaapt hebben
  • zult gegaapt hebben
  • zult gegaapt hebben
  • zullen gegaapt hebben
  • zullen gegaapt hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gegaapt hebben
  • zou gegaapt hebben
  • zou gegaapt hebben
  • zou gegaapt hebben
  • zouden gegaapt hebben
  • zouden gegaapt hebben
  • zouden gegaapt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •