NL.png bloeden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • bloeden

O.t.t. (Present)

  • bloedde
  • bloedde
  • bloedde
  • bloedde
  • bloedden
  • bloedden
  • bloedden
 

O.v.t. (Past)

  • zal bloeden
  • zult bloeden
  • zal bloeden
  • zult bloeden
  • zult bloeden
  • zullen bloeden
  • zullen bloeden

O.t.t.t. (Future)

  • had gebloed
  • had gebloed
  • had gebloed
  • had gebloed
  • hadden gebloed
  • hadden gebloed
  • hadden gebloed
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gebloed
  • hebt gebloed
  • heeft gebloed
  • hebt gebloed
  • hebben gebloed
  • hebben gebloed
  • hebben gebloed

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gebloed hebben
  • zult gebloed hebben
  • zal gebloed hebben
  • zult gebloed hebben
  • zult gebloed hebben
  • zullen gebloed hebben
  • zullen gebloed hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gebloed hebben
  • zou gebloed hebben
  • zou gebloed hebben
  • zou gebloed hebben
  • zouden gebloed hebben
  • zouden gebloed hebben
  • zouden gebloed hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •