INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• betreuren

O.t.t. (Present)

• betreurde
• betreurde
• betreurde
• betreurde
• betreurden
• betreurden
• betreurden

O.v.t. (Past)

• zal betreuren
• zult betreuren
• zal betreuren
• zult betreuren
• zult betreuren
• zullen betreuren
• zullen betreuren

O.t.t.t. (Future)

• had betreurd
• had betreurd
• had betreurd
• had betreurd
• hadden betreurd
• hadden betreurd
• hadden betreurd

O.v.t.t. (Condicional)

• heb betreurd
• hebt betreurd
• heeft betreurd
• hebt betreurd
• hebben betreurd
• hebben betreurd
• hebben betreurd

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal betreurd hebben
• zult betreurd hebben
• zal betreurd hebben
• zult betreurd hebben
• zult betreurd hebben
• zullen betreurd hebben
• zullen betreurd hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou betreurd hebben
• zou betreurd hebben
• zou betreurd hebben
• zou betreurd hebben
• zouden betreurd hebben
• zouden betreurd hebben
• zouden betreurd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden betreurd
•  

O.v.t. (Past)

• worden betreurd
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen betreurd worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden betreurd worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn betreurd
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was betreurd
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen betreurd zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden betreurd zijn
•