NL.png betasten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • betasten

O.t.t. (Present)

  • betastte
  • betastte
  • betastte
  • betastte
  • betastten
  • betastten
  • betastten
 

O.v.t. (Past)

  • zal betasten
  • zult betasten
  • zal betasten
  • zult betasten
  • zult betasten
  • zullen betasten
  • zullen betasten

O.t.t.t. (Future)

  • had betast
  • had betast
  • had betast
  • had betast
  • hadden betast
  • hadden betast
  • hadden betast
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb betast
  • hebt betast
  • heeft betast
  • hebt betast
  • hebben betast
  • hebben betast
  • hebben betast

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal betast hebben
  • zult betast hebben
  • zal betast hebben
  • zult betast hebben
  • zult betast hebben
  • zullen betast hebben
  • zullen betast hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou betast hebben
  • zou betast hebben
  • zou betast hebben
  • zou betast hebben
  • zouden betast hebben
  • zouden betast hebben
  • zouden betast hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden betast
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden betast
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen betast worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden betast worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn betast
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was betast
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen betast zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden betast zijn
  •