NL.png beleven

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • beleven

O.t.t. (Present)

  • beleefde
  • beleefde
  • beleefde
  • beleefde
  • beleefden
  • beleefden
  • beleefden
 

O.v.t. (Past)

  • zal beleven
  • zult beleven
  • zal beleven
  • zult beleven
  • zult beleven
  • zullen beleven
  • zullen beleven

O.t.t.t. (Future)

  • had beleefd
  • had beleefd
  • had beleefd
  • had beleefd
  • hadden beleefd
  • hadden beleefd
  • hadden beleefd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb beleefd
  • hebt beleefd
  • heeft beleefd
  • hebt beleefd
  • hebben beleefd
  • hebben beleefd
  • hebben beleefd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal beleefd hebben
  • zult beleefd hebben
  • zal beleefd hebben
  • zult beleefd hebben
  • zult beleefd hebben
  • zullen beleefd hebben
  • zullen beleefd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou beleefd hebben
  • zou beleefd hebben
  • zou beleefd hebben
  • zou beleefd hebben
  • zouden beleefd hebben
  • zouden beleefd hebben
  • zouden beleefd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden beleerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden beleerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen beleerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden beleerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn beleerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was beleerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen beleerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden beleerd zijn
  •