NL.png beledigen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • beledigen

O.t.t. (Present)

  • beledigde
  • beledigde
  • beledigde
  • beledigde
  • beledigden
  • beledigden
  • beledigden
 

O.v.t. (Past)

  • zal beledigen
  • zult beledigen
  • zal beledigen
  • zult beledigen
  • zult beledigen
  • zullen beledigen
  • zullen beledigen

O.t.t.t. (Future)

  • had beledigd
  • had beledigd
  • had beledigd
  • had beledigd
  • hadden beledigd
  • hadden beledigd
  • hadden beledigd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb beledigd
  • hebt beledigd
  • heeft beledigd
  • hebt beledigd
  • hebben beledigd
  • hebben beledigd
  • hebben beledigd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal beledigd hebben
  • zult beledigd hebben
  • zal beledigd hebben
  • zult beledigd hebben
  • zult beledigd hebben
  • zullen beledigd hebben
  • zullen beledigd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou beledigd hebben
  • zou beledigd hebben
  • zou beledigd hebben
  • zou beledigd hebben
  • zouden beledigd hebben
  • zouden beledigd hebben
  • zouden beledigd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden beledigd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden beledigd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen beledigd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden beledigd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn beledigd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was beledigd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen beledigd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden beledigd zijn
  •