NL.png bekennen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • bekennen

O.t.t. (Present)

  • bekennde
  • bekennde
  • bekennde
  • bekennde
  • bekennden
  • bekennden
  • bekennden
 

O.v.t. (Past)

  • zal bekennen
  • zult bekennen
  • zal bekennen
  • zult bekennen
  • zult bekennen
  • zullen bekennen
  • zullen bekennen

O.t.t.t. (Future)

  • had gebekennen
  • had gebekennen
  • had gebekennen
  • had gebekennen
  • hadden gebekennen
  • hadden gebekennen
  • hadden gebekennen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gebekennen
  • hebt gebekennen
  • heeft gebekennen
  • hebt gebekennen
  • hebben gebekennen
  • hebben gebekennen
  • hebben gebekennen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gebekennen hebben
  • zult gebekennen hebben
  • zal gebekennen hebben
  • zult gebekennen hebben
  • zult gebekennen hebben
  • zullen gebekennen hebben
  • zullen gebekennen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gebekennen hebben
  • zou gebekennen hebben
  • zou gebekennen hebben
  • zou gebekennen hebben
  • zouden gebekennen hebben
  • zouden gebekennen hebben
  • zouden gebekennen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gebekennen
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gebekennen
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gebekennen worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gebekennen worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gebekennen
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gebekennen
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gebekennen zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gebekennen zijn
  •