NL.png afrekenen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afrekenen

O.t.t. (Present)

  • rekende af
  • rekende af
  • rekende af
  • rekende af
  • rekenden af
  • rekenden af
  • rekenden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afrekenen
  • zult afrekenen
  • zal afrekenen
  • zult afrekenen
  • zult afrekenen
  • zullen afrekenen
  • zullen afrekenen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgerekend
  • had afgerekend
  • had afgerekend
  • had afgerekend
  • hadden afgerekend
  • hadden afgerekend
  • hadden afgerekend
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgerekend
  • hebt afgerekend
  • heeft afgerekend
  • hebt afgerekend
  • hebben afgerekend
  • hebben afgerekend
  • hebben afgerekend

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgerekend hebben
  • zult afgerekend hebben
  • zal afgerekend hebben
  • zult afgerekend hebben
  • zult afgerekend hebben
  • zullen afgerekend hebben
  • zullen afgerekend hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgerekend hebben
  • zou afgerekend hebben
  • zou afgerekend hebben
  • zou afgerekend hebben
  • zouden afgerekend hebben
  • zouden afgerekend hebben
  • zouden afgerekend hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgerekend
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgerekend
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgerekend worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgerekend worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgerekend
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgerekend
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgerekend zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgerekend zijn
  •