INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• afmaken

O.t.t. (Present)

• maakte af
• maakte af
• maakte af
• maakte af
• maakten af
• maakten af
• maakten af

O.v.t. (Past)

• zal afmaken
• zult afmaken
• zal afmaken
• zult afmaken
• zult afmaken
• zullen afmaken
• zullen afmaken

O.t.t.t. (Future)

• had afgemaakt
• had afgemaakt
• had afgemaakt
• had afgemaakt
• hadden afgemaakt
• hadden afgemaakt
• hadden afgemaakt

O.v.t.t. (Condicional)

• heb afgemaakt
• hebt afgemaakt
• heeft afgemaakt
• hebt afgemaakt
• hebben afgemaakt
• hebben afgemaakt
• hebben afgemaakt

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgemaakt hebben
• zult afgemaakt hebben
• zal afgemaakt hebben
• zult afgemaakt hebben
• zult afgemaakt hebben
• zullen afgemaakt hebben
• zullen afgemaakt hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgemaakt hebben
• zou afgemaakt hebben
• zou afgemaakt hebben
• zou afgemaakt hebben
• zouden afgemaakt hebben
• zouden afgemaakt hebben
• zouden afgemaakt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden afgemaakt
•  

O.v.t. (Past)

• worden afgemaakt
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen afgemaakt worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden afgemaakt worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn afgemaakt
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was afgemaakt
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen afgemaakt zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden afgemaakt zijn
•