NL.png aarzelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aarzelen

O.t.t. (Present)

  • aarzelde
  • aarzelde
  • aarzelde
  • aarzelde
  • aarzelden
  • aarzelden
  • aarzelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal aarzelen
  • zult aarzelen
  • zal aarzelen
  • zult aarzelen
  • zult aarzelen
  • zullen aarzelen
  • zullen aarzelen

O.t.t.t. (Future)

  • had geaarzeld
  • had geaarzeld
  • had geaarzeld
  • had geaarzeld
  • hadden geaarzeld
  • hadden geaarzeld
  • hadden geaarzeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geaarzeld
  • hebt geaarzeld
  • heeft geaarzeld
  • hebt geaarzeld
  • hebben geaarzeld
  • hebben geaarzeld
  • hebben geaarzeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geaarzeld hebben
  • zult geaarzeld hebben
  • zal geaarzeld hebben
  • zult geaarzeld hebben
  • zult geaarzeld hebben
  • zullen geaarzeld hebben
  • zullen geaarzeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geaarzeld hebben
  • zou geaarzeld hebben
  • zou geaarzeld hebben
  • zou geaarzeld hebben
  • zouden geaarzeld hebben
  • zouden geaarzeld hebben
  • zouden geaarzeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •