NL.png aanhouden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanhouden

O.t.t. (Present)

  • hield aan
  • hield aan
  • hield aan
  • hield aan
  • hielden aan
  • hielden aan
  • hielden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanhouden
  • zult aanhouden
  • zal aanhouden
  • zult aanhouden
  • zult aanhouden
  • zullen aanhouden
  • zullen aanhouden

O.t.t.t. (Future)

  • had aangehouden
  • had aangehouden
  • had aangehouden
  • had aangehouden
  • hadden aangehouden
  • hadden aangehouden
  • hadden aangehouden
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangehouden
  • hebt aangehouden
  • heeft aangehouden
  • hebt aangehouden
  • hebben aangehouden
  • hebben aangehouden
  • hebben aangehouden

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangehouden hebben
  • zult aangehouden hebben
  • zal aangehouden hebben
  • zult aangehouden hebben
  • zult aangehouden hebben
  • zullen aangehouden hebben
  • zullen aangehouden hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangehouden hebben
  • zou aangehouden hebben
  • zou aangehouden hebben
  • zou aangehouden hebben
  • zouden aangehouden hebben
  • zouden aangehouden hebben
  • zouden aangehouden hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangehouden
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangehouden
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangehouden worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangehouden worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangehouden
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangehouden
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangehouden zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangehouden zijn
  •