NL.png verlijden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • verlijden

O.t.t. (Present)

  • verleed
  • verleed
  • verleed
  • verleed
  • verleed
  • verleed
  • verleed
 

O.v.t. (Past)

  • zal verlijden
  • zult verlijden
  • zal verlijden
  • zult verlijden
  • zult verlijden
  • zullen verlijden
  • zullen verlijden

O.t.t.t. (Future)

  • had verleden
  • had verleden
  • had verleden
  • had verleden
  • hadden verleden
  • hadden verleden
  • hadden verleden
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb verleden
  • hebt verleden
  • heeft verleden
  • hebt verleden
  • hebben verleden
  • hebben verleden
  • hebben verleden

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal verleden hebben
  • zult verleden hebben
  • zal verleden hebben
  • zult verleden hebben
  • zult verleden hebben
  • zullen verleden hebben
  • zullen verleden hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou verleden hebben
  • zou verleden hebben
  • zou verleden hebben
  • zou verleden hebben
  • zouden verleden hebben
  • zouden verleden hebben
  • zouden verleden hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden verleden
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden verleden
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen verleden worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden verleden worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn verleden
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was verleden
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen verleden zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden verleden zijn
  •