NL.png zegenen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • zegenen

O.t.t. (Present)

  • zegende
  • zegende
  • zegende
  • zegende
  • zegenden
  • zegenden
  • zegenden
 

O.v.t. (Past)

  • zal zegenen
  • zult zegenen
  • zal zegenen
  • zult zegenen
  • zult zegenen
  • zullen zegenen
  • zullen zegenen

O.t.t.t. (Future)

  • had gezegend
  • had gezegend
  • had gezegend
  • had gezegend
  • hadden gezegend
  • hadden gezegend
  • hadden gezegend
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gezegend
  • hebt gezegend
  • heeft gezegend
  • hebt gezegend
  • hebben gezegend
  • hebben gezegend
  • hebben gezegend

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gezegend hebben
  • zult gezegend hebben
  • zal gezegend hebben
  • zult gezegend hebben
  • zult gezegend hebben
  • zullen gezegend hebben
  • zullen gezegend hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gezegend hebben
  • zou gezegend hebben
  • zou gezegend hebben
  • zou gezegend hebben
  • zouden gezegend hebben
  • zouden gezegend hebben
  • zouden gezegend hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gezegend
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gezegend
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gezegend worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gezegend worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gezegend
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gezegend
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gezegend zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gezegend zijn
  •