NL.png opzetten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • opzetten

O.t.t. (Present)

  • zette op
  • zette op
  • zette op
  • zette op
  • zetten op
  • zetten op
  • zetten op
 

O.v.t. (Past)

  • zal opzetten
  • zult opzetten
  • zal opzetten
  • zult opzetten
  • zult opzetten
  • zullen opzetten
  • zullen opzetten

O.t.t.t. (Future)

  • had opgezet
  • had opgezet
  • had opgezet
  • had opgezet
  • hadden opgezet
  • hadden opgezet
  • hadden opgezet
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb opgezet
  • hebt opgezet
  • heeft opgezet
  • hebt opgezet
  • hebben opgezet
  • hebben opgezet
  • hebben opgezet

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal opgezet hebben
  • zult opgezet hebben
  • zal opgezet hebben
  • zult opgezet hebben
  • zult opgezet hebben
  • zullen opgezet hebben
  • zullen opgezet hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou opgezet hebben
  • zou opgezet hebben
  • zou opgezet hebben
  • zou opgezet hebben
  • zouden opgezet hebben
  • zouden opgezet hebben
  • zouden opgezet hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden opgezet
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden opgezet
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen opgezet worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden opgezet worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn opgezet
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was opgezet
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen opgezet zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden opgezet zijn
  •