INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• openstaan

O.t.t. (Present)

• stond open
• stond open
• stond open
• stond open
• stonden open
• stonden open
• stonden open

O.v.t. (Past)

• zal openstaan
• zult openstaan
• zal openstaan
• zult openstaan
• zult openstaan
• zullen openstaan
• zullen openstaan

O.t.t.t. (Future)

• was geopenstaan
• was geopenstaan
• was geopenstaan
• was geopenstaan
• waren geopenstaan
• waren geopenstaan
• waren geopenstaan

O.v.t.t. (Condicional)

• *
• bent geopenstaan
• is geopenstaan
• bent geopenstaan
• zijn geopenstaan
• zijn geopenstaan
• zijn geopenstaan

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal geopenstaan zijn
• zult geopenstaan zijn
• zal geopenstaan zijn
• zult geopenstaan zijn
• zult geopenstaan zijn
• zullen geopenstaan zijn
• zullen geopenstaan zijn

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou geopenstaan zijn
• zou geopenstaan zijn
• zou geopenstaan zijn
• zou geopenstaan zijn
• zouden geopenstaan zijn
• zouden geopenstaan zijn
• zouden geopenstaan zijn

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden geopenstaan
•  

O.v.t. (Past)

• worden geopenstaan
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen geopenstaan worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden geopenstaan worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn geopenstaan
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was geopenstaan
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen geopenstaan zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden geopenstaan zijn
•