NL.png opstarten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • opstarten

O.t.t. (Present)

  • startte op
  • startte op
  • startte op
  • startte op
  • startten op
  • startten op
  • startten op
 

O.v.t. (Past)

  • zal opstarten
  • zult opstarten
  • zal opstarten
  • zult opstarten
  • zult opstarten
  • zullen opstarten
  • zullen opstarten

O.t.t.t. (Future)

  • had opgestart
  • had opgestart
  • had opgestart
  • had opgestart
  • hadden opgestart
  • hadden opgestart
  • hadden opgestart
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb opgestart
  • hebt opgestart
  • heeft opgestart
  • hebt opgestart
  • hebben opgestart
  • hebben opgestart
  • hebben opgestart

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal opgestart hebben
  • zult opgestart hebben
  • zal opgestart hebben
  • zult opgestart hebben
  • zult opgestart hebben
  • zullen opgestart hebben
  • zullen opgestart hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou opgestart hebben
  • zou opgestart hebben
  • zou opgestart hebben
  • zou opgestart hebben
  • zouden opgestart hebben
  • zouden opgestart hebben
  • zouden opgestart hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden opgestart
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden opgestart
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen opgestart worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden opgestart worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn opgestart
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was opgestart
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen opgestart zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden opgestart zijn
  •