NL.png opbrengen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • opbrengen

O.t.t. (Present)

  • bracht op
  • bracht op
  • bracht op
  • bracht op
  • brachten op
  • brachten op
  • brachten op
 

O.v.t. (Past)

  • zal opbrengen
  • zult opbrengen
  • zal opbrengen
  • zult opbrengen
  • zult opbrengen
  • zullen opbrengen
  • zullen opbrengen

O.t.t.t. (Future)

  • had opgebracht
  • had opgebracht
  • had opgebracht
  • had opgebracht
  • hadden opgebracht
  • hadden opgebracht
  • hadden opgebracht
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb opgebracht
  • hebt opgebracht
  • heeft opgebracht
  • hebt opgebracht
  • hebben opgebracht
  • hebben opgebracht
  • hebben opgebracht

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal opgebracht hebben
  • zult opgebracht hebben
  • zal opgebracht hebben
  • zult opgebracht hebben
  • zult opgebracht hebben
  • zullen opgebracht hebben
  • zullen opgebracht hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou opgebracht hebben
  • zou opgebracht hebben
  • zou opgebracht hebben
  • zou opgebracht hebben
  • zouden opgebracht hebben
  • zouden opgebracht hebben
  • zouden opgebracht hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden opgebracht
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden opgebracht
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen opgebracht worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden opgebracht worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn opgebracht
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was opgebracht
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen opgebracht zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden opgebracht zijn
  •