NL.png factureren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • factureren

O.t.t. (Present)

  • factureerde
  • factureerde
  • factureerde
  • factureerde
  • factureerden
  • factureerden
  • factureerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal factureren
  • zult factureren
  • zal factureren
  • zult factureren
  • zult factureren
  • zullen factureren
  • zullen factureren

O.t.t.t. (Future)

  • had gefactureerd
  • had gefactureerd
  • had gefactureerd
  • had gefactureerd
  • hadden gefactureerd
  • hadden gefactureerd
  • hadden gefactureerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gefactureerd
  • hebt gefactureerd
  • heeft gefactureerd
  • hebt gefactureerd
  • hebben gefactureerd
  • hebben gefactureerd
  • hebben gefactureerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gefactureerd hebben
  • zult gefactureerd hebben
  • zal gefactureerd hebben
  • zult gefactureerd hebben
  • zult gefactureerd hebben
  • zullen gefactureerd hebben
  • zullen gefactureerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gefactureerd hebben
  • zou gefactureerd hebben
  • zou gefactureerd hebben
  • zou gefactureerd hebben
  • zouden gefactureerd hebben
  • zouden gefactureerd hebben
  • zouden gefactureerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gefactureerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gefactureerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gefactureerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gefactureerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gefactureerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gefactureerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gefactureerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gefactureerd zijn
  •