INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• afdrukken

O.t.t. (Present)

• drukte af
• drukte af
• drukte af
• drukte af
• drukten af
• drukten af
• drukten af

O.v.t. (Past)

• zal afdrukken
• zult afdrukken
• zal afdrukken
• zult afdrukken
• zult afdrukken
• zullen afdrukken
• zullen afdrukken

O.t.t.t. (Future)

• had afgedrukt
• had afgedrukt
• had afgedrukt
• had afgedrukt
• hadden afgedrukt
• hadden afgedrukt
• hadden afgedrukt

O.v.t.t. (Condicional)

• heb afgedrukt
• hebt afgedrukt
• heeft afgedrukt
• hebt afgedrukt
• hebben afgedrukt
• hebben afgedrukt
• hebben afgedrukt

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgedrukt hebben
• zult afgedrukt hebben
• zal afgedrukt hebben
• zult afgedrukt hebben
• zult afgedrukt hebben
• zullen afgedrukt hebben
• zullen afgedrukt hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgedrukt hebben
• zou afgedrukt hebben
• zou afgedrukt hebben
• zou afgedrukt hebben
• zouden afgedrukt hebben
• zouden afgedrukt hebben
• zouden afgedrukt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden afgedrukt
•  

O.v.t. (Past)

• worden afgedrukt
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen afgedrukt worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden afgedrukt worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn afgedrukt
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was afgedrukt
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen afgedrukt zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden afgedrukt zijn
•