NL.png opstaan

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • opstaan

O.t.t. (Present)

  • stond op
  • stond op
  • stond op
  • stond op
  • stonden op
  • stonden op
  • stonden op
 

O.v.t. (Past)

  • zal opstaan
  • zult opstaan
  • zal opstaan
  • zult opstaan
  • zult opstaan
  • zullen opstaan
  • zullen opstaan

O.t.t.t. (Future)

  • was opgestaan
  • was opgestaan
  • was opgestaan
  • was opgestaan
  • waren opgestaan
  • waren opgestaan
  • waren opgestaan
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • ben opgestaan
  • bent opgestaan
  • is opgestaan
  • bent opgestaan
  • zijn opgestaan
  • zijn opgestaan
  • zijn opgestaan

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal opgestaan zijn
  • zult opgestaan zijn
  • zal opgestaan zijn
  • zult opgestaan zijn
  • zult opgestaan zijn
  • zullen opgestaan zijn
  • zullen opgestaan zijn
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou opgestaan zijn
  • zou opgestaan zijn
  • zou opgestaan zijn
  • zou opgestaan zijn
  • zouden opgestaan zijn
  • zouden opgestaan zijn
  • zouden opgestaan zijn

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •